Op 26 augustus1894 werd de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) opgericht, de voorloper van de PvdA. De partij kwam voort uit een splitsing in de enige socialistische partij op dat moment, de Sociaal-Democratische Bond. Er was een richtingenstrijd gaande waarbij de meerderheid onder leiding van Domela Nieuwenhuis richting het anarchisme bewoog, en een minderheid onder leiding van Pieter Jelles Troelstra de voorkeur gaf aan de sociaaldemocratie.
De oprichting van de SDAP was het ontstaan van een mildere variant van het radicale socialisme van de SDB; sindsdien is de geschiedenis van de SDAP (en later de PvdA) er een van voortdurende afzwakking van principes en idealen. De partij werd steeds revisionistischer en begon steeds meer in te zetten op reformisme in plaats van revolutie. Hoewel de partij het marxisme al veel eerder had losgelaten, werd dit definitief in de jaren ‘30.
De grote verdienste van de SDAP is dat het de socialistische arbeidersbeweging groot en sterk heeft gemaakt – ‘volwassen’ zoals de oprichters het zelf noemden. De partij was een stuk gedisciplineerder dan de SDB en had een helder programma dat planmatig werd uitgevoerd. Hiermee werd het socialisme – in ieder geval tot WOI – een factor waar de Nederlandse bourgeoisie serieus rekening mee moest houden. Vanuit het perspectief van de bourgeoisie werd de SDAP het minste van de twee kwaden: liever algemeen kiesrecht toezeggen dan een revolutie zoals in Rusland of Duitsland riskeren. De SDAP op zijn beurt werd de voorvechter van de beter gestelde lagen van de arbeidersklasse: het doel verschoof van omverwerpen van het kapitalisme naar het vechten voor een min of meer houdbare positie binnen het kapitalisme.
Communist Henriëtte Roland Holst omschreef het in 1932 zo: “De sociaal-democratie wordt sinds de Eerste Wereldoorlog op een dood spoor geschoven. Zij is gedwongen tot een verdedigende tactiek, die geen aantrekkingskracht kan hebben voor de jonge generatie. Zij weet de groepen werklozen en lagere klassen niet in haar rijen te verenigen met de beter gesitueerde arbeiders, de groepen die in dienst staan van de staat en de gemeente. Zij dreigt meer en meer de partij te worden van die arbeiders en kleine middenstanders, die iets te verliezen hebben en vechten, om dit ‘iets’, dit beetje levenszekerheid dat het kapitalisme hun nog geeft, te behouden.”