Op 11 september 1876 begon het Amsterdamse Kermisoproer, een vier dagen lange rel tegen het besluit van burgermeester Cornelis den Tex om de Amsterdamse kermis te verbieden. Wat op het eerste gezicht een rel lijkt tegen het besluit van de burgermeester blijkt in werkelijkheid een pure uiting van onvrede over de klassenverschillen en een opstand tegen de onderdrukking van de werkende klasse, waarvan het kermisverbod de laatste druppel was voor de Amsterdamse werkers.
Wegens dronkenschap, kwajongensstreken en ander “onaanvaardbaar wangedrag” besloot de burgermeester van Amsterdam de kermis te verbieden. Bij de Amsterdamse arbeiders viel dit besluit slecht in de smaak, want voor de rijken was het immers altijd kermis, zo werd er geroepen.
Het oproer kreeg een klassenkarakter doordat de woede van de Amsterdamse arbeiders gericht werd naar de bourgeoisie die hen onderdrukte. Onder de leuze “Kermis moet er wezen, kermis moet er zijn, anders slaan wij het huis van de burgemeester kort en klein!” trokken de Amsterdammers, de meesten uit de Jordaan, op naar onder andere de Kalver- Spui -en Beursstraat en de Lelie- Heren -en keizersgracht en vernielde daar ruiten, winkels en huizen van de bourgeoisie. Ook het huis van de burgemeester werd kort en klein geslagen. Het oproer duurde vier dagen lang. Als represaille werd de politie ingeschakeld om hier met veel geweld een einde aan te maken. Met herhaalde aanvallen van de cavalerie en banyonetten werd de menigte uiteen gedreven van het koningsplein. Hierbij viel een dode, en vele andere burgers raakten gewond. Achteraf volgden honderden arrestaties en de opstand werd de kop in gedrukt.
Het oproer werd gesteund door veel Nederlandse socialisten, zoals Klaas Ris en Albert Hofman. Het hardhandige neerslaan van de opstand betekende dat de Kermisoproer bekend kwam te staan als het Kermisschandaal. De openbare volksvergadering over dit politiegeweld korte tijd later trok 2500 Amsterdammers.